Wat zijn de 17 werkwoorden die être gebruiken in passé composé?

8 weergave

Er zijn 17 werkwoorden die in de passé composé gebruikmaken van het hulpwerkwoord être:

  • Naître (geboren worden)
  • Devenir (worden)
  • Mourir (sterven)
  • Monter (omhooggaan)
  • Descendre (omlaaggaan)
  • Tomber (vallen)
  • Rester (blijven)
  • Arriver (aankomen)
  • Entrer (binnengaan)
  • Venir (komen)
  • Revenir (terugkomen)
  • Partir (vertrekken)
  • Sortir (uitgaan)
  • Aller (gaan)
  • Retourner (terugkeren)
  • Ressembler (lijken op)
  • Paraître (lijken)
Opmerking 0 leuk

De 17 werkwoorden die “être” gebruiken in de passé composé

In het Frans gebruiken 17 werkwoorden het hulpwerkwoord “être” in de passé composé (voltooid tegenwoordige tijd). Deze werkwoorden staan bekend als “veranderende werkwoorden” omdat ze aangeven dat er een verandering van toestand of beweging heeft plaatsgevonden.

De 17 werkwoorden zijn als volgt:

  • Naître (geboren worden)
  • Devenir (worden)
  • Mourir (sterven)
  • Monter (omhooggaan)
  • Descendre (omlaaggaan)
  • Tomber (vallen)
  • Rester (blijven)
  • Arriver (aankomen)
  • Entrer (binnengaan)
  • Venir (komen)
  • Revenir (terugkomen)
  • Partir (vertrekken)
  • Sortir (uitgaan)
  • Aller (gaan)
  • Retourner (terugkeren)
  • Ressembler (lijken op)
  • Paraître (lijken)

Voorbeeldzinnen:

  • Je suis né en 1990. (Ik ben geboren in 1990.)
  • Elle est devenue médecin. (Ze is dokter geworden.)
  • Nous sommes morts de rire. (We zijn doodgelachen.)
  • Ils sont montés à l’étage. (Ze zijn naar boven gegaan.)
  • Vous êtes descendus trop vite. (Jullie zijn te snel naar beneden gegaan.)
  • Ils sont tombés de la chaise. (Ze zijn van de stoel gevallen.)
  • Nous sommes restés ici toute la nuit. (We zijn de hele nacht hier gebleven.)
  • Vous êtes arrivés trop tard. (Jullie zijn te laat aangekomen.)
  • Ils sont entrés dans la maison. (Ze zijn het huis binnengegaan.)
  • Elles sont venues me voir. (Ze zijn me komen opzoeken.)
  • Nous sommes revenus hier hier. (We zijn hier weer teruggekomen.)
  • Vous êtes partis trop tôt. (Jullie zijn te vroeg vertrokken.)
  • Ils sont sortis de la classe. (Ze zijn uit de klas gegaan.)
  • Nous sommes allés au cinéma. (We zijn naar de bioscoop gegaan.)
  • Elles sont retournées chez elles. (Ze zijn naar huis teruggekeerd.)
  • Nous sommes ressemblés à nos parents. (We leken op onze ouders.)
  • Vous êtes parus très fatigués. (Jullie leken erg moe.)

Onthoud dat bij het vervoegen van deze werkwoorden in de passé composé het juiste voltooid deelwoord van het werkwoord moet worden gebruikt, dat overeenkomt met het onderwerp van de zin.